Wat bepaalt in welke DRT-klasse een gewasbeschermingsmiddel wordt ingedeeld?


De toelatingseisen voor gewasbeschermingsmiddelen worden steeds verder aangescherpt. NFO-beleidsmedewerker Jaco van Bruchem legt uit: “Naast de bescherming van het leven in het oppervlaktewater wordt in de toelatingsbeoordeling ook beoordeeld of insecten, zoals bijen, naast het perceel geen risico lopen.” Toelatingshouders dienen bij de toelatingsaanvraag bij het Ctgb gegevens aan over de effecten op in het landschap levende insecten en planten. Op basis hiervan bepaalt het Ctgb de maximale hoeveelheid spuitdrift die buiten het perceel terecht mag komen. Hierdoor worden gewasbeschermingsmiddelen toegelaten met strenge aanvullende spuitdriftreducerende voorschriften bijv. DRT 99%. Deze middelen kunnen dan maar door een deel van de telers gebruikt worden. Het is aan de fabrikant om te beslissen of hij een middel, dat maar beperkt gebruikt kan worden wel of niet op de markt brengt.
Investeringen in spuitdriftreducerende technieken en maatregelen en het aanhouden van bredere teeltvrije zones, vergroot de keuze aan toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. De NFO zet zich in voor de ontwikkeling en erkenning van nieuwe technieken, maatregelen en combinaties hiervan, zodat fruittelers meer passende keuzes hebben voor hun bedrijf om te investeren in spuitdriftreductie. De NFO heeft ingezet op het invoeren van DRT-klassen, omdat bij indeling van nieuwe technieken, maatregelen of combinaties in een DRT-klasse, deze techniek gelijk gebruikt kan worden.